Project

Een duurzaam anthelminthicum gebruik in de Belgische rundveehouderij

Code
178DI0414
Looptijd
01-01-2014 → 31-12-2017
Financiering
Gewestelijke en gemeenschapsmiddelen: IWT/VLAIO
Mandaathouder
Onderzoeksdisciplines
  • Natural sciences
    • Animal biology
  • Agricultural and food sciences
    • Veterinary medicine
    • Other veterinary sciences
    • Other agricultural and food sciences
Trefwoorden
anthelminthicum gebruik worminfecties worm controle strategiën
 
Projectomschrijving

Alle grazende runderen worden blootgesteld aan worminfecties, waaronder infecties met maagdarm--‐nematoden. Deze worminfecties leiden tot een verminderd dierenwelzijn en veroorzaken een daling in de productiviteit en de winstgevendheid van het melkveebedrijf. De huidige wormcontrolepraktijken zijn er voornamelijk op gericht deze productieverliezen bij melkvee te voorkomen. Wormcontrole is hierbij grotendeels gebaseerd op het preventieve gebruik van anthelminthica (anti--‐parasitaire geneesmiddelen). Deze worden intensief, en soms ondoordacht, ingezet op vele rundveebedrijven. Dit preventief gebruik is ontstaan doordat anthelminthica efficiënt en makkelijk kunnen toegediend worden, alsook relatief goedkoop zijn. Aan de keerzijde hiervan, wordt de veehouder door dit intensieve gebruik echter steeds vaker geconfronteerd met nematodenpopulaties die resistent zijn tegen frequent gebruikte anthelminthica. Deze ontluikende anthelminthicumresistentie (AR) bij melkvee, en rundvee in het algemeen, benadrukt de behoefte aan duurzame controlemaatregelen. Het gebruik van diagnostische methoden (vb. mestonderzoek, tankmelkonderzoek, bloedonderzoek) die als hulpmiddel dienen bij de beslissing om al dan niet te ontwormen, maakt deel uit van een duurzame controle van worminfecties binnen de rundveesector. Deze maakt ruimte voor geïnformeerde behandelingen, en zal zo het overmatig gebruik van anthelminthica en daarmee gepaarde AR doen dalen. Tot nu toe staan veehouders vrij weerhoudend tegenover het opnemen van zulke duurzame richtlijnen, omdat deze extra werklast of kosten met zich meebrengen, en de voordelen pas na geruime tijd zichtbaar zijn. Bijgevolg is er maar een beperkte implementatie van duurzame controle binnen de melkveesector, en de veesector in het algemeen. Om duurzame controlestrategieën in de toekomst met succes door te voeren en zo het huidige gedrag van veehouders te veranderen, moeten hun risicopercepties en gedrag met betrekking tot wormcontrole goed onderzocht en begrepen worden. Vervolgens zal deze kennis zich vertalen in effectieve communicatiestrategieën die de adoptie van duurzame wormcontrole op melkveebedrijven in de hand zullen werken. Een gebrek aan dergelijke kennis leidde tot twee onderzoeksvragen voor dit doctoraatsproject, dat opgelost werden aan de hand van een multi--‐methodisch onderzoek: OV1: Wat drijft de veehouder naar de acceptatie van duurzame wormcontrole? Om de adoptie van duurzame wormcontrole, en het gebruik van diagnostische methoden in het bijzonder, bij melkveehouders te begrijpen werd er een gedrags--‐model gecreëerd met geïdentificeerde factoren uit kwantitatief (hoofdstuk 2) en kwalitatief onderzoek (hoofdstuk 3). 156 OV2: Hoe kunnen veehouders worden aangemoedigd om hun huidige wormbestrijdingsmethode te wijzigen? De belangrijkste bevindingen van het gedrags--‐model werden geïmplementeerd in persuasieve berichten met het oog op het creëren van een bewustzijn rond AR (hoofdstuk 4) en een “all--‐to--‐action”voor duurzame controle (hoofdstuk 5). Deze werden vervolgens getest aan de hand van communicatie--‐experimenten. In hoofdstuk 1 werd een grondige literatuurstudie uitgevoerd waarbij we de factoren identificeren die verantwoordelijk zijn voor de beperkte opname van huidige adviezen over wormbestrijding, en de drempels die mogelijke toekomstige adoptie van duurzame controlemaatregelen in de weg staan. Er is echter maar beperkt gefundeerd en wetenschappelijk onderzoek beschikbaar over wormcontrole door veehouders. Veel van deze geïdentificeerde factoren binnen de literatuur zijn eerder gebaseerd op meningen en persoonlijke ervaringen, alsook eenvoudige ‘a--‐neen vragen’ wat resulteert in beperkte inzichten over het gedrag van veehouders. Dit benadrukt de behoefte aan meer gestructureerd en wetenschappelijk gedragsonderzoek, aangepast vanuit de ‘ociale veterinaire epidemiologie’ een vrij jonge discipline die ontstaan is uit verschillende onderzoeksgebieden, zoals gedragspsychologie en --‐economie. Om hieraan tegemoet te komen, werd in hoofdstuk 2 een theoretisch model opgebouwd om de sociaalpsychologische factoren te identificeren die aan de basis liggen van de adoptie--‐intentie ten aanzien van diagnostische tools van melkveehouders. Dit model werd gebaseerd op twee gefundeerde theorieën uit de gedrags--‐ en gezondheidspsychologie: de ‘Theory of Planned Behavior’(TPB) en het ‘Health Belief Model(HBM), die nu ook frequent ingezet worden voor sociale veterinaire epidemiologie. Om het model te valideren en te meten, werden data verzameld via een enquête bij Vlaamse melkveehouders (N = 574). In het theoretisch model werden adoptie--‐intenties (d.w.z. de proximale voorspeller van adoptie, deze omvangt de motivatie om tot adoptie over te gaan) voorspeld op basis van attitudes (d.w.z. de positieve of negatieve houding die een individu heeft op basis van de verwachte uitkomsten) ten opzichte van preventief gebruik van anthelminthica, attitudes ten opzichte van diagnostische tests, subjectieve normen (d.w.z. de invloed van belangrijke personen), gepercipieerde gedragscontrole (het vermogen dat iemand denkt te hebben om deze adoptie uit te voeren) en het gepercipieerde risico (de gepercipieerde vatbaarheid voor AR en de ernst van AR). De factoren 'attitude ten opzichte van diagnostische methoden' en 'subjectieve normen' hadden de sterkste positieve invloed op de adoptie van deze diagnostische methoden. De ‘epercipieerde gedragscontrole’had een zwak, positief effect op deze intentie. Verder had 'attitude ten opzichte van 157 anthelminthica' een negatief effect op de adoptie--‐intenties. Dit weerspiegelt de positieve attitude van veehouders tegenover hun huidige gedrag en hoe dit een effect heeft op toekomstige adoptie van alternatieve wormcontrole--‐maatregelen. Bovendien werd de dreiging van AR als vrij laag ervaren en had deze geen effect op de adoptie--‐intenties voor diagnostische methoden. Dit hoofdstuk gaf een breed, algemeen beeld van de drijvende factoren achter duurzame wormcontrole op melkveebedrijven. Om echter specifiek advies te kunnen geven, zijn verdere diepgaande analyses nodig om de onderliggende motivaties of overtuigingen van de veehouders bloot te leggen, die aan de basis liggen van de geïdentificeerde sociaalpsychologische factoren. Bovendien werd een relatief sterke adoptie--‐intentie gemeten, maar worden er in de praktijk amper diagnostica gebruikt, wat wijst op een kloof tussen intentie en gedrag. Dit is meteen ook de veel voorkomende kritiek naar het gebruik van cognitieve gedragstheorieën zoals de TPB en HBM. Hierdoor werd hoofdstuk 3 opgezet, om zo de motivaties te meten die aan de basis liggen van het gevalideerde model, en om dit uit te breiden naar daadwerkelijke adoptie. Hiervoor werden er factoren geïdentificeerd die de kloof tussen intentie en gedrag zouden kunnen verklaren. Data werden verzameld aan de hand van 22 semigestructureerde face--‐to--‐face interviews met melkveehouders. De resultaten toonden aan dat het adoptieproces van diagnostische methoden zich in drie verschillende fasen voordoet: adoptie--‐intentie, daadwerkelijke adoptie en het onderhouden van deze adoptie. Een beperkt bewustzijn van (het belang van) worminfecties en de lage prioriteit ('top of mind') van de ziekte werden geïdentificeerd als factoren die de adoptie--‐intenties van veehouders belemmerden. Ten tweede liggen verschillende soorten motivaties aan de grondslag van verschillend soort gedrag. Zo werd duurzaam gedrag, zoals het gebruik van diagnostiek, beïnvloed door morele motieven, terwijl bedrijfsgericht gedrag, zoals preventieve behandeling, werd gestimuleerd door meer economische motieven. Ten derde werd het gedrag van veehouders geleid door twee belangrijke sociale normen: de opinies van hun dierenarts en hun collega--‐veehouders. Echter, met deze laatste werd er een incongruente relatie geconstateerd doorheen verschillende fasen van de adoptie. Zo werd de mening van andere veehouders niet gewaardeerd tijdens de intentiefase, maar volgden ze de gehele groep wel naar aanloop van de effectieve adoptie. De dierenarts werd enerzijds gezien als de belangrijkste positieve referentie, maar werd tevens ook als eindverantwoordelijke gesteld voor wormcontrole op het bedrijf. Als dusdanig stellen veehouders zichzelf niet verantwoordelijk voor het implementeren van duurzame controlestrategieën op hun bedrijf. Ten slotte is niet alleen de adoptie, maar ook het handhaven van deze adoptie belangrijk om over volwaardige integratie van 158 duurzame wormbestrijding te kunnen spreken. Om deze adoptie uit te voeren en te behouden kan ‘lanning’een belangrijke bijdrage zijn. Deze zou de andere factoren die de daadwerkelijke adoptie belemmeren, zoals gewoontes en gebrek aan verantwoordelijkheid, kunnen aanpakken en leiden tot daadwerkelijke adoptie en het onderhouden van dit gedrag. De inzichten uit hoofdstuk 2 en 3 werden gebruikt voor het opstellen en testen van berichten van algemeen nut (BAN). Deze werden opgezet om bewustzijn te creëren van AR, en om duurzame wormcontrole op melkveebedrijven te bevorderen. In hoofdstuk 4 werd het doel vooropgesteld om de positieve attitude tegenover preventief gebruik van anthelminthica te verlagen door een bewustzijn te creëren over AR, en zo adoptie van duurzaam gedrag te stimuleren. Meer specifiek richtte de BAN zich op het ontmoedigen van preventief gebruik van anthelminthica door gebruik te maken van dubbelzijdige argumentatie in een humoristische advertentie. Zowel dubbelzijdige argumentatie (pro--‐ en contra--‐argument) als humor zijn twee communicatiestrategieën die het genereren van negatieve reacties op de boodschap milderen. Dit leidt tot een betere aanvaarding van de boodschap, en dus een verhoogde kans op gedragsverandering. De effecten van deze boodschap op gedragsintentie werden gemeten via cognitieve en affectieve uitkomsten. De cognitieve uitkomsten worden geregistreerd aan de hand van rationele gedachten, terwijl emoties de drijvers zijn van de affectieve uitkomsten. Aan de hand van een 2 (argumenten: eenzijdig vs. dubbelzijdig) x 2 (advertentie: met humor versus zonder humor) ‘etween--‐subjects design’(N = 167) werd de effectiviteit van de advertentie gemeten naar adoptie--‐intentie toe. Uit de resultaten blijkt dat een dubbelzijdige boodschap zonder humor meer negatieve cognitieve reacties oproept (d.w.z. negatieve gedachten) dan een eenzijdige boodschap, wat leidt tot minder veranderingen in gedragsintenties. Wanneer humor werd gebruikt in de advertentie, resulteerde een dubbelzijdige boodschap echter in meer duurzame adoptie intenties vergeleken met een eenzijdige boodschap. Bovendien presenteerde de eenvoudigste BAN zonder humor en met slechts één argument vergelijkbare resultaten als de tweezijdige boodschap met humor. Daarom kunnen eenvoudige berichten aan veehouders even effectief zijn als complexere strategieën (d.w.z. zowel dubbelzijdige argumentatie als humor). Hoofdstuk 5 werd opgezet als een 'call--‐to--‐action' voor duurzame wormcontrole, de volgende stap naar gedragsverandering. Dit hoofdstuk onderzocht hoe de adoptie--‐ intenties van veehouders kunnen worden veranderd door gebruik te maken van sociale invloed, meer specifiek injunctienormen. Het onderzoek in dit hoofdstuk richt zich op twee soorten ‘ndorsers’(d.w.z. figuur die de boodschap promoot, hier: expert versus 159 gelijke), die in acht werden genomen als specifieke subjectieve normen. Deze subjectieve normen werden in hoofdstuk 2 reeds geïdentificeerd als sterke drijvers van adoptie--‐intenties. Bovendien werd het potentieel van de ‘ndorser’gemeten om enerzijds gedrag te ontmoedigen (d.w.z. verbiedende berichtinhoud), of anderzijds te stimuleren (d.w.z. gebiedende berichtinhoud). De effecten van het type ‘ndorser’op gedragsintenties werden gemeten via drie mediatoren: expertise, betrouwbaarheid en gelijkenis. Met behulp van een 2 (type ‘ndorser’ expert versus gelijke) x 2 (type berichtinhoud: gebiedend versus verbiedend bericht) ‘etween--‐subjects design’(N = 143) werd de effectiviteit van de advertentie gemeten. De resultaten toonden aan dat een expert (vertegenwoordigd door een dierenarts) een positief, direct effect had op gedragsintentie in vergelijking met een gelijke (vertegenwoordigd door een veehouder). De dierenarts werd eerder al geïdentificeerd (hoofdstuk 3) als de belangrijkste adviseur en spil voor ziektebestrijding op het bedrijf, terwijl andere veehouders eerder als negatieve referentie werden aanzien. Bovendien werd er een indirect effect gemeten, gemedieerd door gelijkenis, waarop de gerepresenteerde veehouder beter scoorde. Dit legt de nadruk op de kracht van de in--‐groep (d.w.z. referentiegroep waartoe een persoon behoort) bij sociale invloed. Het directe effect van de expert overtrof echter het indirecte effect van de gelijke, wat leidde tot sterkere adoptie--‐intenties. Ten slotte hadden de verschillende types berichtinhoud geen effect op de gedragsintentie, zelfs niet als deze werden gebracht door verschillende ‘ndorsers’ Ten slotte worden in hoofdstuk 6 de belangrijkste bevindingen van het sociaal--‐ epidemiologisch onderzoek binnen dit doctoraatsproject samengebracht, en wordt besproken hoe deze vertaald kunnen worden in effectieve communicatiestrategieën. Dit hoofdstuk draagt bij tot de huidige kennis over het gedrag van melkveehouders binnen de veterinaire parasitologie. Meer bepaald, hoe de resultaten van zowel kwalitatieve en kwantitatieve studies kunnen vertaald worden in preventieboodschappen en vervolgens kunnen worden geverifieerd met communicatie--‐experimenten specifiek naar duurzame wormcontrole toe. In het algemeen toonde deze thesis aan dat de adoptie van duurzame wormbestrijding binnen de melkveesector gebeurt aan de hand van drie fasen: adoptie--‐intentie, daadwerkelijke adoptie en het onderhouden van deze adoptie. De adoptie--‐intentie werd belemmerd door het lage bewustzijn van zowel worminfecties alsook AR dat hieruit voortvloeit. De veehouders hadden een vrij positieve attitude tegenover preventief gebruik van anthelminthica, die ingegeven werd door economische motivaties, terwijl hun positieve attitude voor diagnostica eerder ingegeven werd door persoonlijke en morele motivaties. Deze laatste bleek ook een sterke positieve drijver te zijn van de 160 adoptie--‐intenties samen met de subjectieve normen, waarvan de veearts geïdentificeerd werd als belangrijkste persoon. De veehouders--‐gemeenschap werd op haar beurt weer als een belemmering gezien voor de daadwerkelijke adoptie, aangezien wormbestrijding hier niet zozeer leeft. Uiteindelijk moet de adoptie ook onderhouden worden om over effectieve gedragsverandering te kunnen spreken, wat hier nog niet het geval was. Op basis hiervan werden enkele communicatie--‐experimenten opgezet om het bewustzijn van AR te vergroten, alsook een ‘all--‐to--‐action’te creëren om tot adoptie over te gaan. Een humoristische aanpak bij het communiceren over AR werkte goed, zolang de inhoud van de boodschap voldoende groot was. Anderzijds werkte een simpele boodschap zonder humor ook effectief. Bij de ‘all--‐to--‐action’werd er geopperd om de dierenarts, als expert, in te zetten als promotor van de boodschap. Deze resultaten kunnen als opstap dienen voor een bewustzijnscampagne rond duurzame wormbestrijding. Hoewel deze vooral op de motivaties en intenties van de melkveehouder zullen inspelen, kunnen ze voor sommige ‘arly adopters’meteen doorslaggevend zijn naar gedragsverandering toe. De meerderheid van de melkveehouders zal eerder overtuigd worden wanneer de volledige gemeenschap meebeweegt (vb. workshops, programma’ voor kennisuitwisseling) of bij individuele en bedrijfsspecifieke planning. Dit opent alweer mogelijkheden voor toekomstig onderzoek gericht op duurzame gedragsverandering van veehouders.