Project

potten van heren en boeren, soldaten en kooplui. Een multidisciplinair onderzoek naar de consumptie van ceramiek in het Zwin-Schelde-estuarium tijdens de postmiddeleeuwen (15de-18de eeuw)

Code
178LW0113
Looptijd
01-01-2013 → 31-12-2016
Financiering
Gewestelijke en gemeenschapsmiddelen: IWT/VLAIO
Mandaathouder
Onderzoeksdisciplines
  • Humanities
    • Archaeology
    • Theory and methodology of archaeology
    • Other history and archaeology
Trefwoorden
ceramiek archeologisch onderzoek
 
Projectomschrijving

De archeologie van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) in Vlaanderen heeft veel potentieel om bij te dragen tot het Europees debat over vroegmoderne transformaties en in het creëren van een publiek draagvlak voor archeologie. Tot dus ver worden vroegmoderne sporen echter meestal terloops gevonden op multiperiodesites en niet als het gevolg van specifieke onderzoeksvragen. De nood aan een duidelijk onderzoekskader was nooit eerder zo relevant, gezien de huidige commerciële context van de Vlaamse archeologie, waarin het assessment, een evaluatie van het wetenschappelijk potentieel, aan de basis ligt van erfgoedbeleid. Het gebrek aan kennis over vroegmoderne archeologie maakt dat deze nauwelijks in aanmerking komt voor verdere opgraving en studie. Het doel van deze thesis is om het potentieel aan te tonen van archeologisch onderzoek op deze specifieke periode en aardewerk in het bijzonder. Waarom aardewerk? Als een goedkoop, alledaags goed is het toegankelijk voor alle lagen in de samenleving. De centrale positie van aardewerk in de dagelijkse routine is cruciaal, daar het beargumenteerd zal worden dat de manier waarop we potten gebruiken sociaal geconditioneerd is. Een beter begrip van deze condities wordt mogelijk aangezien aardewerk breekbaar is, met nauwelijks enige secondaire waarde. Na het breken wordt aardewerk dus vaak weggeworpen en duikt het vervolgens op tijdens archeologische opgravingen in een uitstekende staat van bewaring. Bovendien wordt vroegmodern aardewerk in grote getale gevonden, wat statistische analyse toelaat en vergelijking binnen en tussen sites. De doelstelling van deze thesis tweeledig. Ten eerste wordt een adequate en tijdsefficiënte methodologie ontwikkeld, wat op zijn beurt een typochronologie mogelijk maakt om het aardewerk in tijd en ruimte te situeren. Ten tweede, verkent de aardewerkanalyse ook de materiële attitudes van verschillende sociale groepen tot conflict. Een antwoord op deze vraag wordt mogelijk door de gedetailleerde analyse van de onderdelen waaruit potten zijn opgemaakt (baksel, vorm en decoratie), aangezien deze nauw verbonden zijn met de habitus van sociale groepen. Een verandering in één van deze aardewerkattributen kan dus reflecteren hoe de alledaagse routine werd gewijzigd om met de oorlogstroebelen om te gaan. In een zoektocht naar de diverse antwoorden op vroegmoderne transformaties, werd een selectie van vier sites gemaakt die verschillende sociale groepen representeren:

(1) Het kasteel van Middelburg (Maldegem)

(2) Het Arme Klarenklooster in Middelburg (Maldegem)

(3) Het Sint-Isabella fort in Oostende

(4) Het Blauwhof in Steendorp (Temse)

Het kasteel van Middelburg evolueerde van een eliteresidentie in de 15de eeuw tot een militair bolwerk vanaf de late 16de eeuw. De studie van twee stortkokers van het neerhof van het kasteel vormen een typochronologische referentiehorizont voor aardewerk in die late 16de eeuw. Bovendien bevestigde het eerder interpretaties omtrent de materiële cultuur van soldaten en hun reactie op de materiële cultuur van de ‘ander’. De studie van het aardewerk uit de kasteelgracht liet toe om deze als context te evalueren. Hoewel grachten vaak aanzien worden als slechts van secondaire waarde, bood de aardewerkstudie enkele nieuwe en originele inzichten die vloeiden uit de schaal van de context. Zo werd een functionele interpretatie van de kasteelsite mogelijk en getuigden bepaalde vormen en categorieën van de actieve wijze waarop materiële cultuur werd gebruikt om de identiteit van de heer te construeren en verder te zetten. Ten slotte bood de analyse van bewaarde residuen nieuwe inzichten in de voedsel- en medicinale praktijken op het kasteeldomein, en illustreerde dit bovendien hoe archeologen voorzichtig dienen te zijn in de koppeling van vorm en functie. De studie van een aardewerkcontext uit het Middelburgse Arme Klarenklooster liet een blik toe in de vroege jaren van dat klooster (1519-1550). Waar Arme Klaren doorgaans verondersteld worden gescheiden te leven van de seculiere wereld, suggereerde het ceramisch materiaal het tegenovergestelde. Door het gebruik van vroege majolica drinknapjes, plaatsen de Arme Klaren zich binnen een reeds bestaande monastieke traditie. Bovendien, ondanks de regel van Sint Clara, die een leven van armoede oplegde, getuigt het aardewerk van een comfortabele materiële situatie, waarin drankspelletjes een belangrijk tijdverdrijf vormden. Ten slotte werd ook vastgesteld dat de materiële cultuur van de Arme Klaren verschilde van deze van andere religieuze orden in het gebrek aan eigendomsmerken op het aardewerk, wat op zijn beurt wijst op een andere structuur van het maaltijdgebeuren.

Het Sint-Isabellafort is één uit een keten aan forten waaruit het Spaanse leger Oostende belegerde tussen 1601 en 1604. De nauwe datering van deze site leidde tot een beter begrip van aardewerk op de eeuwwisseling. Bovendien lag de ruimtelijke verspreiding van de vondsten aan de basis van een (her)interpretatie van de functies geassocieerd met de opgegraven gebouwen. Het onbetwiste militaire karakter van de site liet vervolgens toe enkele interessante inzichten te verkrijgen in een militaire identiteit, waarin het gebruik van kleine kookpotten en de keuze om geen producten van de vijand te gebruiken twee belangrijke componenten waren. Ten slotte beschouwde deze aardewerkstudie ook de aanwezigheid van vrouwen en kinderen, die zonder twijfel te vinden waren in deze militaire omgevingen. Hier werd echter geraakt aan de limieten van aardewerkanalyses, aangezien slechts twee vondsten mogelijk getuigden van een civiele aanwezigheid.

Een laatste site was de Blauwhof residentie van de Portugese Ximenez familie. Een analyse van de aardewerkcollectie (1595-1700) liet toe een beter inzicht te verkrijgen in de levensstijl van migranten op het 17de-eeuwse Vlaamse platteland. Een hybride identiteit werd geobserveerd, waarin sommige Portugese tradities werden behouden, terwijl andere werden aangepast aan de nieuwe omgeving. Vooral de Portugese importen bleken van groot belang. Een vergelijking met 17de-eeuwse boedelinventarissen bracht een paradox naar voren in de appreciatie van Portugees rood aardewerk en faience. Daar waar het eerste wellicht diende in de imitatie van het hofleven, als een erkend object binnen de Antwerpse elite, functioneerde de tweede categorie in een intiemere relatie tussen zij die rechtstreeks betrokken waren in het aankopen, geven en ontvangen als een teken van vriendschap, liefde of huwelijk.

Wanneer de data van de vier bovenstaande sites wordt gecombineerd, is het mogelijk te komen tot een beter typochronolgisch begrip van vroegmodern aardewerk in Vlaanderen. Het wordt beargumenteerd dat regionale en chronologische variatie blijft bestaan binnen de toenemende standaardisatie van aardewerk. Wat geografische verschillen betreft, dient een eerste onderscheid gemaakt te worden tussen de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden. Vlaanderens eigen economische en politieke geschiedenis resulteert in een aardewerkpatroon dat niet louter een weerspiegeling is van de situatie in het huidige Nederland. Bovendien liet de studie van catogorieën, vormen en onderdelen toe een verder regionaal onderscheid te maken binnen Vlaanderen. Vier verschillende aardewerkregio’s werden vastgesteld, met name (1) de kustvlakte, (2) Binnen-Vlaanderen, (3) Antwerpen en haar hinterland en (4) Tongeren en Haspengouw bij uitbreiding. Het Waasland kan mogelijk worden toegevoegd als een vijfde gebied, een overgangszone tussen de eerste drie. Deze observaties vormen de basis voor een discussie over de materiële antwoorden op vroegmoderne transformaties. Materiële cultuur blijkt inderdaad nauw verbonden te zijn met praktijk. De verschillende gewoonten van sociale groepen maken dat deze praktijken onderscheiden en vervolgens geïdentificeerd kunnen worden, hoewel contextinformatie uit (kunst)historische bronnen noodzakelijk blijft om dit te doen. Zo spreekt een militaire identiteit duidelijk uit de gemeenschappelijke wijze van eten, roken en drinken. Soldaten kunnen echter niet aanschouwd worden als één enkele entiteit. Een pot betekende niet hetzelfde voor iedere soldaat, zoals blijkt uit de verschillende houdingen ten opzichte van potten met een katholieke associatie. De analyse van aardewerk bleek ook een krachtige methode voor de studie van sociale groepen die niet direct werden benadeeld door de oorlogstroebelen, zoals de Arme Klaren of de Ximenez familie. Ondanks de impact van oorlog, werden geen indicaties gevonden voor een beperkte toegang tot de aardewerkmarkt. Dit kan mogelijk het resultaat zijn van de duurzaamheid van aardewerk, wat het mogelijk maakt periodes van beperkte toegang te overbruggen. De Tachtigjarige Oorlog beïnvloedde echter wel de keuzes die gemaakt werden op het productieniveau, en wellicht belangrijker, de keuzes gemaakt door consumenten. Materiële cultuur was het middel bij uitstek om privaat of publiekelijk trouw uit te drukken tot één van beide zijden van het conflict.